Dit weekend heb ik voor het eerst ‘stiekem’ Italiaans gepraat met mijn dochter. Dat ging zo:
We zaten in de trein naar Rotterdam. Na een tijdje rook ik een vrij herkenbaar luchtje… Omdat het rustig was in de trein en ik niet iedereen wilde laten meegenieten van ons gesprek, vroeg ik in het Italiaans aan mijn zoon of hij misschien gepoept had:
“Hai fatto la cacca?” Hij schudde van ‘nee’. Mijn dochter keek me lachend aan en zei “ik denk dat hij misschien…” en voordat ik er erg in had zei ik samenzweerderig “zeg het maar even in het Italiaans”. Een fractie van een seconde was ze in de war. Maar toen begreep ze het en zei ze “forse ha fatto un scorreggino! O forse… la cacca!” (“misschien heeft hij een scheetje gelaten! Of misschien… toch gepoept!”) We giechelden samen om die vieze praatjes in de trein.
Hoewel het heel grappig was, vroeg ik me ook af: ‘kan ik dit wel maken?’ Mijn bedoeling is natuurlijk niet om mijn kinderen te leren dat ze hun taal kunnen gebruiken om anderen buiten te sluiten. Tegelijkertijd spreken we regelmatig met ze in een taal die niet door iedereen begrepen wordt op dat moment, gewoon uit praktisch oogpunt. Niet te lang bij stilstaan dan maar…
We liepen het station van Rotterdam uit. Tegenover de uitgang is een grote reclamezuil.
Zoon: “Er was een hele grote koe”
Dochter: “Hij zegt dat hij een koe ziet, maar het was eigenlijk geen koe, maar een castor.”
Ik: “Een castor? Bedoel je een bever?”
Dochter: “Ja, een bever! Handig hè mamma, dat we allebei Italiaans en Nederlands spreken? Als ik dan een woord niet weet in het Nederlands, dan kan ik het gewoon met Italiaans proberen. Zo helpen we elkaar.”
Ik: “Ja, dat vind ik ook heel leuk, schat!”
Nu hoop ik maar dat ze ons eerdere onderonsje in de trein ook ziet als ‘elkaar helpen’.